‘We trouwden, Zoni en ik. Wij kregen in die tijd nauwelijks voorlichting. “Kijk maar goed hoe de hengsten de merries dekken,” zeiden de volwassenen als we vroegen hoe een baby in een moeders buik kwam. Van paarden wisten we alles. Logisch, we konden niet zonder ze. Zij trokken ons voort.
Hengstige merries droegen hun staart omhoog, plasten om de haverklap en waren niet vooruit te branden, maar met een hengst in de buurt hinnikten en blitzten ze zodat hun hele zaakje heen en weer bewoog. ‘Het dekken zelf,’ ze zweeg, trok haar mondhoeken naar beneden en schudde haar hoofd. ‘Zo wist ik hoe de vork in zijn steel stak.’
Ze lachte om haar eigen woordspeling. Het gelach eindigde in een raspende hoest. Ze sloeg een hand voor haar mond, viste met haar andere een wit kanten zakdoekje uit haar boezem en veegde haar lippen droog. Roze schuimspetters op het wit.
Ik schrok. ‘Omi, u bloedt! U moet nu echt even rusten.’
Met haar bruine, bevlekte hand pakte zij mij bij mijn pols.
‘Ik weet het lieverd, dat hoort bij mijn ziekte. Het maakt niet uit. Ik wil je zo graag over mijn leven vertellen.’