Leugens

Fragment uit: Rafels.
Deel 2, in het Eilandhuis

Ik was zo druk met mijn verhaal dat ik de ommekeer bij Lina niet in de gaten had. Haar ongeloof was omgesmolten tot kwaadheid. ‘Waarom heb je me dit verdomme nooit verteld?!’

Met de rug van haar hand veegde ze verontwaardigde druppeltjes spuug van haar kin.
‘Nou ja, ik heb je in het begin toch wel eens over vroeger gehad? En in therapie. En over de brand…’
‘Ja dahag, gisteren pas. Je bent verdomme in de vijftig, we kennen elkaar al bijna dertig jaar en al die jaren zit je tegen me te liegen…’ Haar boosheid verdronk bijna in haar tranen. Ze slikte ze weg.
Shit! Zo moest het niet.
‘Ach Lina, sorry, sorry, sorry. Ik deed het niet expres, heb het niet met opzet verzwegen. Ik heb het alleen weggestopt. Kop in het zand.’
Ze keek me wantrouwend aan. Ik zag haar denken: geen opzet, ja ja. Weer wond ze zich op, hoogrode kleur op de  wangen, en brieste: ‘Je hebt gewoon gelogen en weet je wat ik het ergste vind?’ Ze keek me met vuurschietende ogen aan ‘je hebt ook tegen hen gelogen. Je hebt mij en Anna van je familie weggehouden. Alsof wíj niet bestonden.’
Ze snikte, pakte een papieren zakdoekje, veegde woest de traansporen van haar gezicht, stopte  een hoekje ervan in haar mond. Sabbelde erop.  Intens verdrietig.
Haar ‘waarom heb je ons ontkend Frits’ raakte me vol.
‘Owww,’ ik hoorde mezelf kreunen, sloeg dubbel. Kramp. Mijn hart op hol. Mijn hoofd in een bankschroef.
‘Niet ontkend. Nee, juist niet. Ik was juist zo trots op jou. Op Anna. Op jullie. Op ons.

Ik wilde ons beschermen.

 

Missen

Ik miste haar, mijn ogen misten haar, mijn handen, mijn lippen, zelfs de kleine haartjes op mijn armen misten haar. Ik waakte ervoor om teveel van mijn voorraad herinneringen te snoepen. Mondjesmaat mocht ik mezelf haar lievelingsliedje laten horen. Mij voor de geest halen hoe haar lievelingsjurk haar stond en hoe haar ‘mama’ klonk.

Tegelijkertijd deed ik mijn uiterste best om haar niet voorgoed achter me te laten; haar jurkjes hingen op kleur in haar kast, geen afgeknipt nageltje schoof ik in de prullenbak, nog geen blond haartje trok ik uit haar borstel.
Kan je je voorstellen, dat moment toen ik even vergat hoe het voelde haar op schoot te hebben. ‘Betrapt,’ zei ik tegen mezelf. ‘Dit is je straf want wie herinneringen toelaat, staat toe dat het verleden tijd is geworden, een voorbij leven.’  Achteraf denk ik dat die overtuiging maakte dat ik niet over haar droomde of dat ze nooit aan me verscheen. Op één keer na.
Die keer, in de zomer daarna, hoorde ik haar in het park. ‘En op school heeft de juf ons voorgelezen en…’
Ik draaide me om. Een wapperend geruit blauw jurkje. Een klein meisje. Huppelend aan de hand van een jonge vrouw. Op weg naar de uitgang. Ik leefde mijn leven één seconde lang vol hoop. Mijn hart pompte als een overjarige stoommachine, sloeg over, viel stil, zwol aan, viel stil en pompte, minutenlang, telkens opnieuw. Toen ik bijkwam uit de obscene fantasie – ik heb er geen ander woord voor – zag ik het meisje en de vrouw verdwijnen tussen de andere parkwandelaars. Later zag ik een documentaire over rouwende mensen die opeens hun geliefde kind voor zich zagen. Een fantoomkind; altijd

het kind van een ander.

Rotzak


Ik schrok van het oude broze mensje in het grote houten bed. Haar nietige polsjes op het dubbeldikke dekbed, handen zonder houvast. Haar smalle bleke gezicht ondergedoken in de kraag van een rood vest. Om de haverklap tuimelde ze in een diepe slaap om daar even plotseling uit wakker te worden en me met  priemende ogen aan te kijken.
Hoe ze zich voelde?
Ze humde.
‘Niet zo goed dus,’ vulde ik voor haar in.

Ze keek me aan, brabbelde dat ik zo’n geslaagde architect was. ‘Jij  bent ook een creatieveling. Lina was zo verliefd op jou. Maar waarom  kwam je te laat voor de geboorte van je dochter?’
Ineens, ik schrok ervan, kwam ze half overeind, prikte in mijn borst en lispelde  ‘of ben jij ook zo’n onbetrouwbare rotzak?’
Direct daarna zakte ze weer terug in haar kussen, ogen dicht. Ze kreunde en ijlde maar toen ik opstond opende ze plotseling haar ogen. Helder blauw keek ze me aan en vroeg  ‘wil je het gordijn openschuiven?’
Pal  daar achteraan, ‘dank je voor je bezoek m’n jongen.’
Ziekte maakt mild; van díe rotzak werd ik haar jongen.
Ik beloofde nog eens langs te komen.

Ze sliep al weer.