Ik houd niet van erwtensoep, te vet, te groen, te tuh. Toch kookte ik gisteren als voorgerecht een velouté van erwtjes met Saint-Agur en coquilles Saint Jacques. Deze heilige erwtensoep, het was per slot van rekening bijna Sinterklaas, smaakte voortreffelijk.
Vroeger als ik mijn oma in Rotterdam opzocht, en dat van tevoren aankondigde, kookte zij steevast erwtensoep voor mij. Haar hele huisje rook naar de grauwe erwten. De pollepel stond letterlijk rechtop in de pan tussen al dat grijzig groen, het rillerig glanzend vet en de roze hompen ambachtelijk vlees.
Oma had het in haar hoofd gezet, dat ik dol was op haar soep, fijnproever als ik was. Ik verafschuwde haar wintersoep en voelde me ’s avonds na het eten daarvan altijd strontmisselijk maar ik zei het niet, mijn oma was veel te lief voor deze waarheid.
Als kind logeerde ik vaak bij haar, in haar huis in een zijstraat van de Kruiskade in Rotterdam schuin tegenover de waterstoker. Daar haalden we hompen karamel die ik tijdens de logeerdagen allemaal mocht oppeuzelen. Zij at ze niet, de karamel bleef aan haar kunstgebit kleven. Zaterdags aten we brood met paardenbiefstuk dat we haalden bij de paardenslager verderop in de straat. We bouwden een tent onder de eettafel en aten daar ons avondmaal. Later, toen ik volgens mijn moeder teveel een eigen willetje kreeg, timmerde oma voor mij de schuine kanten van de zolder af, zodat ik mijn eigen kamer kreeg. Dat had een meisje van dertien nodig, vond ze.
Op mijn vijftiende verleende zij mij een alibi om naar het Popfestival in Kralingen te mogen en toen ik ergens in mijn dertigste voor het eerst op skivakantie ging, breidde ze voor mij een Noorse trui met rendieren. Op mijn feestjes knabbelde ze zowat een hele gerookte kip op en tot aan haar zesennegentigste kookte ze erwtensoep met vette worst voor mij. Ik heb al die borden keurig leeggelepeld maar na oma’s overlijden nooit meer erwtensoep gegeten, tot gisteren.
Een mooie tegenhanger voor al die uien dit jaar