Nieuwe bril

Vanmorgen heb ik een nieuwe zonnebril gekocht, dat was nodig want mijn hond rende keihard tegen mij aan, waardoor ik viel en mijn bril brak. Dat gebeurde in de zomer en aangezien ik in het nieuwe jaar naar een warm en zonnig eiland ga, heb ik zo’n oogklep broodnodig. Ook handig als ik straks buiten in de zon aan mijn hoofdstukken verder schrijf.
Nu schrijf ik hoog en droog  binnen. En met andere ogen, want de afstand die ik noodgedwongen heb moeten nemen van mijn schrijfwerk, werpt een ander licht op mijn zinnen, zinsopbouw, woordkeuze en hoofdstukkenopbouw.
Ik heb inmiddels de eerste vijf hoofdstukken van deel 1 herordend en waar nodig (best veel trouwens) herschreven. Zo ook het hoofdstuk over het kleine meisje in het ziekenhuisbed die van alles herbeleeft.
Meisjes van vijf zijn natuurlijk niet zo beschouwend ingesteld maar door overbodige woorden en uitleg te schrappen, probeer ik duidelijk te maken  dat kleine zieke meisjes van vijf kunnen in hun koortsdromen  wél degelijk terugkijken. Wat vinden jullie van dit  fragment?

De zuster trok het scheefgezakte dekbed weer over haar heen. Het voelde net zo zacht als de kuikentjes bij de kinderboerderij die ze niet mocht oppakken omdat ze daar ziek van konden worden. Maar…en dat wist ze zeker, ze mocht het ook niet om de kippenpies en poep.
Poep aan je handen veeg je toch gewoon af.
Ineens droomde ze over ome Carl die in het koude zeewater dook en riep ‘Weg met de kater!’ Hoe kon hij dat nu zeggen? Hij had helemaal geen kat
Hee, dit was in het echt ook gebeurd, op haar vijfde verjaardag toen er ballonnen aan de bomen hingen en zij haar roze prinsessenjurk aanhad.
Oma Liesbeth, oom Gijs, oom Carl, Sven, Marije en Roos en hun papa’s en mama’s, iedereen was naar haar feestje in het Eilandhuis gekomen en ze bleven allemaal slapen.
Ze kreeg toen het allermooiste, liefste cadeau:haar hondje Pan.

Groen als gras

Die geur van opdrogend nat gras. Muffig en toch fris, kruidig en toch waterig.
Toen ik het vanmorgen weer rook, liep ik regelrecht mijn kindertijd binnen.
Naar het erwtenland achter ons huis waar alle buurtkinderen speelden.
Nadat de erwten geplukt waren en wij de achtergebleven groen bolletjes in een vergiet hadden verzameld – de hele buurt at dagenlang illegale peulvruchten – groeide het gras welig door.

Tot augustus. Dan liepen de mannen in blauwgrijze werkpakken met grote zeisen in hun handen baantjes over het veld, van de sloot voor de school naar het schrikdraad achter de huizen.
Heen en weer, heen en weer tot het hele veld kaal was en er enkel nog hoopjes droog gras lagen. Een regenbuitje later en de geur der geuren drong in onze, nog niet door hooikoorts verstopte neusjes. Die muffige en toch frisse reuk, dat kruidige en toch waterige aroma; polderparfum voor ons plattelandskindertjes.

Ik zag ons kinderen weer voorzichtig onder het schrikdraad doorkruipen om over het veld te kunnen rennen. Weer voelde ik de lichte schokken in mijn handen door het schrikdraad. Nooit met blote handen altijd met een lange spriet gras of riet.
Ook proefde ik weer de gêne om het zien van de blote pikkies van de jongens die met een boog op het schrikdraad piesten om de schok ook daar te voelen. En weer kroop die eigenaardige fijne spanning langs mijn rug omhoog net als toen ik met een lange polsstok over de sloot probeerde te springen.
Plons er midden in.
Of net met mijn hakken over de sloot.
Geen spel voor meisjes, riep mijn moeder met overslaande stem. Lak had ik er aan. Het is toch niet eerlijk dat alleen jongens de leukste dingen mogen doen?
Daarom rende ik, net als de boys, keihard over de smalle duiker, nooit gevallen, en trok ook ik de verboden schuif van de duiker zodat de andere sloot vol water liep.

Wij waren groen als gras maar snoven onze vrijheid op en probeerden uit hoe ver die reikte.