Naar het museum

(fragment uit rafels, deel 1  hoofdstuk 12. Lina en Trees naar het museum)

Naar het museum, een goede lunch in een fijn restaurant, samen met mijn lieve vriendin; ik was er echt aan toe. Ik reed, Trees keek om zich heen, we kletsten.
Gelukkig was het niet druk; af en toe sjeesde een auto voorbij of wij haalden er een in. Nauwelijks een touringcar of vrachtauto te bekennen.
De zon deed zichtbaar zijn best door de laaghangende wolken te breken. De keren dat het haar lukte, kleurde ze in één keer de toppen van de bomen langs de weg frisgroen als na een eerste voorjaarsbui. Zodra ze weer achter de wolken verdween kropen de bladeren terug naar het fletse groen van overjarige olijfbomen. Voor ons het zwarte asfalt.
‘Wist jij dat Frits weer rookt?’
Ze knikte.
‘Ik begrijp het niet. Twintig jaar niet gerookt…’
Trees keek even snel opzij, knikte: ‘Ja, ik weet nog goed dat jullie stopten. Wij vonden het erg stoer. Bijna iedereen rookte toen. Je hoorde niemand over stoppen.’
‘Nou ja, ik wilde een kind en had het er voor over.  Iedereen, verloskundigen, artsen, verpleegkundigen maar ook de media hielden niet op te benadrukken hoe slecht roken was voor de ongeboren vrucht. Net als alcohol, drugs, stress en, God betere het, de kattenbak verschonen. Ik gaf het roken op, Frits solidair, deed mee. De rest van de dringende adviezen was niet van toepassing maar ik had ze zo opgevolgd zo graag wilde ik dit kind.’
Een kind waarmee ik net zoals mijn moeder door de kamer kon dansen. Met wie ik uit zou gaan, de wereld zou ontdekken en van wie ik ontzettend veel zou houden.
Mijn vriendin hoorde me niet, ging helemaal op in haar lofzang op roken.
‘Iedereen rookte, altijd en overal. Op straat, op het werk, thuis. We rookten in restaurants, in de trein, zelfs in het vliegtuig mocht het, toch?’ Ze keek me vragend aan.
‘Klopt, in de trein ook. Niet meer voor te stellen, toch.’ Lachend somden we alle andere plekken op waar je vroeger mocht roken. Op scholen, in de voetbalkantine, zelfs in het ziekenhuis.
‘Ja, maar we hadden het over Frits, dat hij weer rookt,’ emmerde ik, ‘na twintig jaar terwijl hij het zo moeilijk had met het stoppen. Hij was erger verslaafd dan ik, zei hij, het zat um in zijn genen. Gelul natuurlijk. Hij is weer begonnen door die griet. Bah.’
Geen idee waarom ik over haar begon.
‘Ach, meid,’ zei Trees,

‘wat kan jou het schelen.’

 

Leugens

Fragment uit: Rafels.
Deel 2, in het Eilandhuis

Ik was zo druk met mijn verhaal dat ik de ommekeer bij Lina niet in de gaten had. Haar ongeloof was omgesmolten tot kwaadheid. ‘Waarom heb je me dit verdomme nooit verteld?!’

Met de rug van haar hand veegde ze verontwaardigde druppeltjes spuug van haar kin.
‘Nou ja, ik heb je in het begin toch wel eens over vroeger gehad? En in therapie. En over de brand…’
‘Ja dahag, gisteren pas. Je bent verdomme in de vijftig, we kennen elkaar al bijna dertig jaar en al die jaren zit je tegen me te liegen…’ Haar boosheid verdronk bijna in haar tranen. Ze slikte ze weg.
Shit! Zo moest het niet.
‘Ach Lina, sorry, sorry, sorry. Ik deed het niet expres, heb het niet met opzet verzwegen. Ik heb het alleen weggestopt. Kop in het zand.’
Ze keek me wantrouwend aan. Ik zag haar denken: geen opzet, ja ja. Weer wond ze zich op, hoogrode kleur op de  wangen, en brieste: ‘Je hebt gewoon gelogen en weet je wat ik het ergste vind?’ Ze keek me met vuurschietende ogen aan ‘je hebt ook tegen hen gelogen. Je hebt mij en Anna van je familie weggehouden. Alsof wíj niet bestonden.’
Ze snikte, pakte een papieren zakdoekje, veegde woest de traansporen van haar gezicht, stopte  een hoekje ervan in haar mond. Sabbelde erop.  Intens verdrietig.
Haar ‘waarom heb je ons ontkend Frits’ raakte me vol.
‘Owww,’ ik hoorde mezelf kreunen, sloeg dubbel. Kramp. Mijn hart op hol. Mijn hoofd in een bankschroef.
‘Niet ontkend. Nee, juist niet. Ik was juist zo trots op jou. Op Anna. Op jullie. Op ons.

Ik wilde ons beschermen.

 

Naarlingen

(Uit: Rafels: Deel twee, Hoofdstuk 1: Eerste avond)

De op één uienschil na lege koelkast zag er niet uit. Vanuit de flessenbak in de deur kropen slijmerige slakkensporen omhoog, in de groentenla dobberde een ondefinieerbare drab en de glasplaten leken bezaaid met maanzaad. Vliegenpoepjes bij nader inzien. Met dweiltjes en groene zeep, standaard mee in de vakantiebagage, boende ik de koelkast schoon. En de keukenkastjes. En de vensterbank. En de vloer. Natuurlijk
Heb ik van mijn moeder. Een dweil in haar handen: kuisen maar. Eén vlek op de gangvloer: grote schoonmaak.  Iedere donderdag  blonk het hele huis.  Zat zij wanneer ik uit school kwam, met een glas wijn voor zichzelf en een kop thee voor mij, op me te wachten.
Over wijn gesproken, dat had ik nu ook wel verdiend.

‘Frits jij ook een wijntje,’ riep ik naar de kamer.  Nog voor de echo van ‘ja, lekker,’ de keuken binnenglipte, plopte ik al een fles witte wijn open.  Ik manoeuvreerde een dienblad met wijn, een half stokbrood, een homp chaume, een stukje gaperon, een bakje olijven en servetje ik de kamer in.
Pan al helemaal thuis lag op  zijn rug, poten omhoog, volledige overgave. Frits onderuit gezakt op de bank stond snel op, haalde twee glazen uit de kast en smakte met zijn lippen. ‘Ah, lekker zeg, wat een goeie kaasjes.’
Wat kon die man toch blijmoedig kijken.
‘Proost.’
Hij hief zijn glas, draaide het, rook en nam een slokje, ‘ahhh.’
Goedgekeurd. De wijn, niet te kruidig of te zwaar, dronk prima weg. Te prima, want na een uur was de fles al leeg en gloeiden mijn wangen.
Frits vertelde handenwrijvend over de nieuwe opdracht voor zijn werk. Spraakwaterval.
Ik luister maar met een half oor, afgeleid door opruiende gedachten die mij helemaal platwalsten. De rotzakken dreinden dat dit te gezellig was en we het over serieuze dingen moesten hebben. Over vroeger, over ons, over dat mens  en over Anna natuurlijk en waar hij was…
‘Ik weet niet of dit allemaal nou zo verstandig is.’
Frits stopte midden in een zin, grote ogen, een lange zware rimpel in zijn voorhoofd. Hij stond op, wilde zijn hand op mijn schouder leggen.
Ik schudde hem af. Alsjeblieft. Raak me niet aan.
Hij vulde een glas met water en gaf het aan me. ‘Hier verdun maar even.
Konden ze niet tegen,

mijn naarlingen.