Scène uit “Van Huis_weg” waarin Clara haar kleindochter vertelt over vroeger toen de meeste meisjes op hun dertiende, veertiende al trouwden.
‘Jopie was mijn eerste, hij was een kamper, geen reiziger zoals wij. Zijn vader, ooms, opa reisden als seizoenwerkers stad en land af om boeren te helpen bij de appelpluk, aardappelen-of graanoogst. Ze stalden hun kar op het boerenerf en kregen in ruil voor hun werk eten of een paar centen. De boeren waren aardig, ze hadden de extra handen hard nodig, voor de mensen uit het dorp waren wij schooiers, kampers of reizigers, het maakte hen niets uit.
Mijn opa, de vader van Zoni, jouw betovergrootvader, was een traditionele reiziger, hij scharrelde zijn kost bij elkaar met de scharensliep. Ik mocht regelmatig met hem mee langs de boerderijen en de dorpen om de klanten aan te roepen: “Kom mensen, met uw botte messen en scharen, hier is de Scheeeeresliep.”
Mijn opa sleep het hele jaar door messen, scharen, hoefschapers en ‘s winters ook schaatsen. Aan zijn kar hing een ronde slijpsteen, formaat etensbord, met een leren riem verbonden aan een pedaal dat hij met zijn voet liet ronddraaien, de steen besprenkelde hij telkens met water om het ijzerwaar glanzend glad te polijsten.
Opa was de baas van de familie en hield streng vast aan de gewoontes, hij bepaalde wat er gebeurde, als hij nog had geleefd, had je jouw doorleren