Motto

Voor het motto van Rafels, de roman, twijfelde ik tussen deze twee uitspraken van Gabriel Garcia Marquez.

    Wat ertoe doet in het leven is niet wat er je overkomt, maar wat je je herinnert en hoe je het herinnert.
En:

   Het geheugen van het hart zeeft slechte herinneringen weg en maakt de goede mooier. Dat stelt ons in staat om met het verleden te leven.

Uiteindelijk heb ik voor het laatste citaat (uit: Liefde in Tijden van Cholera ) gekozen omdat die het best de lading dekt. Rafels gaat immers over twee mensen die ‘vergeten zijn’ hun herinneringen en de  bijbehorende emoties met elkaar te delen. Gaandeweg komen ze erachter dat het samen delen juist loutert. Het kortwiekt de zielkapotstekende pieken van hun verdriet en schuurt de scherpe randjes van hun  eenzaamheid af. Zo ontstaat langzamerhand weer ruimte voor goeie herinneringen waardoor ze beter in staat zijn om

met hun verleden te leven.

 

Kluwen ontwarren

(Uit deel 2, Rafels)

De kluwen ontwarren, had Jeanette gezegd. Hoe? En hoe uit die puinhopen van ons verleden te kruipen? Het opgehoopte verdriet. Ons huwelijk dat in scherven lag, wijzelf ook  aan flarden. Waarom noemde ik hem daarstraks in godsnaam  mijn man? O, die chaos in mijn kop. Blok beton in mijn maag. Hoe moet dat straks. Ineens veranderde het geroezemoes  om me heen in luid geschetter: ouders riepen hun kroost, tienermeiden renden gillend naar elkaar  door het restaurant, puberjongens zaten wijdbeens op hun stoel in hun telefoon te brommen. Een drukte van belang. Het dek stroomde vol. Toch zag ik hem direct. Hij ons ook. Hij zwaaide en liep met grote passen op ons af. Pan door het dolle heen, sprong tegen hem op, huilde als een wolf, likte zijn handen.

Hondenliefde

Naar het eiland

(Uit: Rafels, hoofdstuk 1 deel 2: De eerste avond)

Vlakbij Holwerd gaf de routeplanner het op. Buiten spoelde de regen de letters op de borden zowat weg; ik zag geen hand voor ogen. Ik reed verder op mijn automatische piloot. Eind van deze weg rechtsaf, daarna links. Ik wist het nog. Bij de haveningang scande ik mijn elektronische ticket. Nog een paar meter en ik reed de bootbuik in.

Bootbuik. Met dat verhaal had Frits een keer de huilende Anna getroost die geschrokken was van de donkere zwarte muil die ons dreigde op te slokken. ‘We rijden de bootbuik in, lieverd net als Jonas in de walvis.’ Het muntje viel direct, ze kende het woord uit haar voorleesboekje. ‘Wallevis,’ zei ze en stopte haar vingertje in haar mond. De schrik voorbij.

Een minuut of tien later stapte ik uit mijn krap geparkeerde auto op het achterdek. Flesje water, snoepjes voor Pan, mijn handtas en hup naar boven. Wachten op Frits.
Ik vond een plek aan een halfronde tafel onder een raam, te groot om patrijspoort te heten. Vandaaruit zag je goed hoe de golven elkaar kopje onder duwden.
‘Mevrouw, is deze plek vrij?’ Een slungelige jongen van een jaar of twintig wees naar de plek tegenover me. Hij had zijn arm om een spichtig donker meisje geklemd. Ik knikte. ‘Mijn man komt zo maar ga maar zitten. Plaats genoeg hoor.’
Ze gingen zitten zonder elkaar een moment los te laten. Zoenend.
Pan, nieuwsgierig, besnuffelde hen uitbundig. De jongen duwde hem weg en zoende verder.

Alleen op de wereld