In het dorp waar hij woont zijn bijna alle jongens vaderskinderen. Zelf zat hij tot zijn zestiende nog bij pappa op schoot. Pas toen hij voor het eerst zijn meisje zoende, kuste hij zijn vader niet meer. De teleurstelling op dat stoppelig gezicht ging hem door merg en been en leek alleen uit te wissen met nog meer zachte meisjeslippen. Al na de derde keer, maakte hij zijn meisje zwanger. In het café, vertelde ze het hem, net zoals zijn moeder het achttien jaar geleden zijn vader toefluisterde. Natuurlijk trouwde hij haar en toen de kleine kwam, bleek het tot zijn geluk een jongen. Ze noemden hem Piet.
De tweede was een meisje, Johanna. Tot haar tiende speelde zij lekker buiten, daarna moest ze direct uit school haar huishoudhandschoenen uit het aanrechtkastje pakken want in het dorp waar zij woont, helpen alle meisjes hun moeder. Dat weten ze, daar zijn ze voor, later worden zij immers ook moeder. Dus klagen die meisjes steen en been als hun voetballende broertjes met vieze schoenen over schone vloeren rennen.
Johanna niet. Zij doet niet mee. Zij vertikt het net als haar moeder te worden. Alleen als ze er echt niet onderuit komt, dweilt ze vlug de gang, met haar blote handen, om daarna weer linea recta naar haar boeken te rennen. Daar voelt ze zich pas thuis. Daarin lonkt het leven.