Soms gedraagt ze zich onbeholpen, komen de zinnen warrig uit haar mond. Dat komt, ze is haar leven lang al onzeker. Niet dat iemand anders het merkt, nee, ze verstaat de kunst haar leven te spelen, te doen hoe ze het liefst had willen overkomen.
Haar onzekerheid stoelt, ze weet het zeker, op het gemis van een vader. Zo’n behulpzame, liefhebbende doener die haar leerde een band te plakken, die een kastje timmerde voor in haar kamer. Maar zo’n vader had ze niet. Misschien dat ze daarom een afkeer voelde van mannen. Van naakte mannen vooral?